Renaat Ramon
dichter essayist beeldend kunstenaar
Erik Slagter – ‘Ramons gedichten: geladen wapens’ Uit: Ons Erfdeel, jg. 31, nr. 3, mei-juni 1988, p. 431-432.
Sinds een tiental jaren publiceert Renaat Ramon (°Brugge, 1936) gedichten. In 1976 verscheen Oogseizoen, in 1980 gevolgd door Ansichten, eveneens bij Contramine te Antwerpen, en in 1983 kwam er een bibliofiele uitgave Flandria fabulata bij Velvet te Brugge uit. Deze beperkt uitgegeven bundels leverden met elkaar nog geen vijfhonderd exemplaren op. Ze zijn nu met enkele ongebundelde verzen herdrukt.
De goed verzorgde verzamelbundel van zo’n honderd pagina’s maakt een consistente indruk en vertoont een duidelijke ontwikkeling van Ramons poëzie. De bundel Noodweer wordt ondersteund door een overeenstemmende uitgave, eveneens van het Poëziecentrum te Gent, met de eufemistische titel Weerwoord, want Emiel Willekens, Hendrik Carette en Luc Pay dienen daarin met hun essays de gedichten van Ramon niet van repliek, wel van commentaar. De poëzie en het commentaar worden respectievelijk gevolgd door bibliografische aantekeningen over de vindplaatsen van de afzonderlijke gedichten en door een bibliografie, die is verdeeld in een primaire en een secundaire lijst. Deze uitgebreide toelichtingen en verantwoordingen in relatie tot de geringe oplagen van Ramons verzen doen vermoeden dat de dichter geen grote, maar wel een zeer gemotiveerde kring van bewonderaars heeft.
Dezelfde conclusie gold voor zijn beeldhouwkunst, die vanaf 1958 een veel langere periode beslaat. Naar aanleiding van een boek daarover, ingeleid door Jaak Fontier, verschenen in 1983 bij Le Décagone te Brussel, schreef ik ‘de plaats die het beeldhouwwerk van Ramon zou moeten innemen in de internationale moderne kunst, staat in frappante tegenstelling tot de hulde die hem in de beperkte Vlaamse cultuurkring wordt geboden’ (zie Ons Erfdeel, 27e jg., nr. 3, 1984). Het feit dat deze dichter en beeldhouwer onlangs een kleine monografie over Jaak Fontier publiceerde in de bibliotheek van de Vereniging van Westvlaamse Schrijvers bevestigt dat Ramon met zijn werk in een beperkte kring circuleert. Zoals zijn beeldhouwwerken een internationale reputatie verdienen, zo zou ook zijn poëzie een meer dan regionale bekendheid zeker waard zijn.
Het gaat er nu hier niet om de oorzaken van deze misstand aan te geven; wel om mijn conclusie van argumenten te voorzien.
Zoals de titel dubbelzinnig aangeeft, schrijft Ramon gedichten uit of uit noodweer; als een middel tegen het onrecht of wanneer de tijd zeer slecht is. Hiermee is de thematiek bondig samengevat. Ramon is een nauwkeurig waarnemer, gevoelig voor bedreigende indrukken, waar hij zich tegen te weer stelt door middel van zijn poëzie.
In Ramons gedichten gebeurt veel en dit staat in duidelijke tegenstelling tot veel Nederlandse poëzie die over niets anders lijkt te gaan dan over de taal in haar pogingen om een gedicht te worden. Al in de eerste regel van het eerste gedicht is er bliksem en bloed en sterven mensen. De dood is niet alleen latent aanwezig, maar treedt tevens handelend op. Wolfstij is een cyclus van vijf verzen die de dood als tegenstander tot onderwerp hebben. In de volgende uitgebreide reeks Ansichten lijkt er even een pauze te zijn gekomen in de strijd, maar wie beter toekijkt ontvangt allerlei signalen over het sterven, de ‘levende raccourcis’ of over het zwijgende leven in een geruïneerde of lege wereld. ‘Er is veel dat god vernietigd heeft’ schrijft Ramon en wat niet door god is gedaan, bemerkt de lezer, dat is door de Duitsers of door de Sovjets afgemaakt, in de dubbele betekenis van het woord. Het ergst maakt Ramon het, wanneer hij de uitverkoop van de dood in Engeland beschrijft in Canterbury sales: daar zijn de meeste oorlogsmonumenten.
Gedichten over de problematiek van de dood zijn geen zeldzaamheid, maar Ramon gaat daar in zijn poëzie wel zeer persoonlijk mee om: hij hanteert het wapen van de ironie op een zo trefzekere manier dat in zijn verzen de vernietigende feiten niet alleen extra worden beklemtoond, maar de lezer ook voortdurend door wordt aangespoord om de waarheid onder ogen te zien. Dat gebeurt door de verrassende beelden, door dubbele betekenissen van de woorden en door een onderkoelde geëngageerde berichtgeving. Zo beschrijft Ramon in ‘bij het scheiden van de nacht’ de ‘rechtvaardige rechter’ die hem, terwijl de wolven reeds huilden en hij reeds werd gevild, weer ‘voortijdig’ aan het leven liet deelnemen doordat hij plotseling wakker schrok. Gerustgesteld wordt eraan toegevoegd, dat zijn vader al zei dat de angst een slechte leermeester is. – Dit willekeurig gekozen voorbeeld toont aan hoe Ramon zich verdedigt tegen de dreiging: hij zet de situatie door zijn welgemikte ironie op het andere been en kan daarna weer even verder. Hij weet, dat wat hij wil zeggen zich eigenlijk niet laat zeggen, maar toch … Daarmee is dan het tweede kenmerkende aspect van Ramons gedichten geïntroduceerd: wat is het wapen van het woord? Is dat ‘een late zwarte tulp die in de schaduw bloeit’, ‘de proef op de som’ of is ook het woord zelf ‘een vonnis’: ‘hij die het woord bemint, zal er door vergaan’.
Daar zit de dualiteit: het woord is een wapen tegen het onrecht en het woord is een wapen in de hand van het onrecht. Het gaat er dus om het woord zorgvuldig te kiezen en het wapen te wetten. Ramon doet dat perfect door ook het woord zelf in zijn betekenis en in zijn vorm, zie de afdeling Praxis met beeldgedichten, aan te vallen. Dat duel wordt door de titels van de beide boekjes, Noodweer en Weerwoord, duidelijk aangegeven.
Zonder dat ik nu verder uit de bundel zal citeren, om de gedichten niet te ontkrachten, zal duidelijk zijn dat Ramon de poëzie hanteert als de lading van een wapen. Dat kan tegenwoordig van weinig dichters gezegd worden.
Overigens is dit slechts één zienswijze op Ramons poëzie. In Weerwoord maken andere auteurs duidelijk hoe Ramon waarneemt en welke ironie hij toepast. Luc Pay bespreekt elke afdeling en komt tot een interessante conclusie over de ontwikkeling van Ramons poëzie tussen de essentie van het ondeelbare en de verbrokkelende werkelijkheid. Emiel Willekens bespreekt slechts één lang gedicht en ziet de schamperheid als een manifestatie van de ramoneske omkering. Hendrik Carette tenslotte formuleerde veertien vragen, waarop Ramon zich verwerend en afwerend antwoordt, filosoferend en afstandelijker dan hij zo nadrukkelijk en indrukwekkend doet in zijn gedichten.
Ramons noodweer is effectief, ook in zijn weerwoord, maar die effecten kregen helaas tot nu toe een veel te beperkt bereik. Weer of geen weer, deze gedichten verdienen een groter ereveld.